Nationale Ombudsman onderzoekt privacyschending door sociale recherche van gemeente.

Het komt regelmatig voor dat de sociale recherche van de gemeente onderzoek doet naar mensen die een bijstandsuitkering ontvangen. Een vermoeden is in de praktijk al voldoende voor de Sociale Dienst om de sociale recherche in te schakelen om te onderzoeken of een uitkeringstrekker nog recht op een bijstandsuitkering van de gemeente heeft. Zo ook in de casus van de Nationale Ombudsman van 27 januari 2018.

De familie Wilmink* woont in een kleine gemeente in het oosten van Nederland. Zoon Marcel* ontvangt een uitkering van de gemeente. De gemeente heeft het vermoeden dat Marcel fraude pleegt en helemaal geen recht heeft op een uitkering. Een sociaal rechercheur van de gemeente krijgt de opdracht om hier onderzoek naar te doen.

Na bestudering van bankafschriften blijkt dat Marcel regelmatig een auto gebruikt. Hij heeft echter geen auto op zijn naam staan. De rechercheur besluit bij de plaatselijke garage meer informatie op te vragen over de aankoop van de auto van Marcel zijn ouders. Hierover vertelt hij Marcel tijdens het gesprek over de resultaten van het onderzoek. Vader Frans* is als gemachtigde van Marcel ook aanwezig bij dat gesprek. Hij kan zijn oren niet geloven. Hoezo worden hij en zijn vrouw op deze manier betrokken bij een onderzoek naar mogelijke fraude door hun zoon? Wat moet de garagehouder nu wel niet denken? Frans vindt dat de sociaal rechercheur hun privacy geschonden heeft. Hij vindt ook dat de rechercheur tijdens het gesprek zinspeelt op betrokkenheid van de ouders bij mogelijke fraude. Frans dient hierover een klacht in bij de gemeente.

Er vindt een hoorzitting plaats met de ouders en de klachtbehandelaar van de gemeente. De gemeente vindt de klachten niet terecht. De rechercheur heeft geen misbruik gemaakt van zijn bevoegdheden. Ook heeft hij niet gezinspeeld op mogelijke betrokkenheid van de ouders. Ze wijzen de klacht af. Het gaat Frans helemaal niet om misbruik van bevoegdheden door de rechercheur. Hij vindt de manier waarop de informatie over de auto is opgevraagd nogal ingrijpend. Dat had de rechercheur ook op een andere manier kunnen doen zonder de garage erbij te betrekken. Hij is het niet eens met de conclusie van de gemeente en belt met de Nationale ombudsman.

Na een gesprek met de ouders start medewerker Albertien een onderzoek. Zo spreekt ze met de gemeente en met de sociaal rechercheur. De Nationale ombudsman concludeert dat de gemeente de klachtbehandeling niet goed genoeg heeft opgepakt. Ze had Frans en An beter moeten uitleggen waarom ze het nodig vond hen op deze manier te betrekken bij het onderzoek naar mogelijke fraude door hun zoon. Bij klachten over privacyschending is het noodzakelijk goed uit te leggen waarom het opvragen van informatie in het onderzoek nodig is. Het is voor de ombudsman onvoldoende slechts te zeggen dat privacyschending erbij hoort als dit soort zaken worden onderzocht. Dit moet de gemeente bij een volgende keer toch veel beter doen.

* gefingeerde namen

Deze column is eerder geplaatst in de Telegraaf van zaterdag 27 januari 2018.

Een tweede geval betreft het onderzoek van de Sociale Recherche van de Gemeente Montferland naar mogelijke bijstandsfraude. De Nationale Ombudsman kwam tot de conclusie dat de sociale recherche verplicht is om de bijstandsgerechtigde te informeren over de wijze waarop informatie wordt verzameld om het recht op bijstand te kunnen onderzoeken.

Een man en zijn vrouw klagen erover dat een sociaal rechercheur van de gemeente de aankoopnota van hun auto bij de garage heeft opgevraagd. Er loopt een onderzoek naar mogelijke bijstandsfraude van hun zoon. Ze zijn het er niet mee eens dat zij hierin worden betrokken en klagen hierover bij de Nationale ombudsman. De ombudsman vindt dat een overheidsinstantie verplicht is om betrokkenen te informeren bij het verzamelen van informatie en duidelijk moet motiveren waarom deze wijze van onderzoek is gekozen als iemand klaagt over schending van privacy.

 Instantie: Gemeente Montferland

Klacht:

opvragen van de aankoopnota

Oordeel: niet gegrond

Instantie: Gemeente Montferland

Klacht:

ontbreken van hoor en wederhoor tijdens de klachtbehandeling

Oordeel: niet gegrond

Instantie: Gemeente Montferland

Klacht: insinuatie meewerken bijstandsfraude

Oordeel: geen oordeel

Instantie: Gemeente Montferland

Klacht:

rolvermenging van de klachtbehandelaar

Oordeel: gegrond

Instantie: Gemeente Montferland

Klacht:

onvoldoende reageren op de klacht over de aantasting van hun goede naam en eer door de insinuatie van de sociaal rechercheur

Oordeel: gegrond

Instantie: Gemeente Montferland

Klacht:

tekortschietende motivering van de keuze voor betreffend onderzoeksmiddel

Oordeel: gegrond

De gemeente Montferland start een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering van de zoon van de familie A. Tijdens het onderzoek neemt de sociaal rechercheur contact op met het garagebedrijf, waar mevrouw A. enige jaren geleden een auto heeft gekocht. Hij vraagt de aankoopnota op en vraagt naar de omstandigheden waaronder de auto is gekocht. De gemeente stelt de heer A. hiervan op de hoogte, als hij als gemachtigde optreedt voor zijn zoon. Dat gebeurt bij een “confrontatiegesprek” tussen de zoon van de heer A. en de sociaal rechercheur; een gesprek waarin de sociaal rechercheur de zoon confronteert met de bevindingen uit het onderzoek. De heer en mevrouw A. zijn het er niet mee eens dat de sociaal rechercheur informatie over hen heeft betrokken in zijn onderzoek. Zij dienen daarover een klacht in bij de gemeente. De familie A. is niet tevreden over de behandeling van hun klacht en wendt zich tot de Nationale ombudsman.

De Nationale ombudsman vindt dat als je als overheidsinstantie gegevens verzamelt, je dan ook de verplichting hebt om betrokkenen daarover te informeren. Als iemand klaagt over schending van privacy, motiveer dan duidelijk waarom het opvragen van de informatie voldoet aan de vereisten van proportionaliteit en subsidariteit. Het slechts verwijzen naar het feit dat privacyschending inherent is aan het doen van een onderzoek, is voor de Nationale ombudsman niet voldoende.

Wat is de klacht?

De familie A. klaagt erover dat een sociaal rechercheur van de gemeente Montferland door het opvragen van de aankoopnota van een auto bij een garagebedrijf hun privacy heeft geschonden en misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid.
Ook klaagt de familie A. over een insinuatie van de sociaal rechercheur dat zij mogelijk betrokken zouden kunnen zijn bij bijstandsfraude van hun zoon.
Tenslotte klaagt de familie A. over de wijze waarop de gemeente hun klacht daarover heeft afgehandeld.

Wat ging er aan de klacht vooraf?

De zoon van de familie A. ontvangt een bijstandsuitkering van de gemeente Montferland. Bij de gemeente ontstond het vermoeden dat hij naast zijn bijstandsuitkering nevenactiviteiten uitvoerde, die hij niet had gemeld. In dat geval is er sprake van een schending van de inlichtingenplicht, die gevolgen kan hebben voor het recht op bijstand. Een sociaal rechercheur van de gemeente is een onderzoek gestart naar de mogelijke nevenactiviteiten. In het onderzoek zijn de bankafschriften van de zoon geanalyseerd. Op de bankafschriften waren betalingen te zien die een link hadden met het gebruik van een auto: een CJIB-transactie, een betaling aan de garage en tanken. Bij de sociaal rechercheur rees het vermoeden dat de zoon met enige regelmaat over een auto kon beschikken. Daarom heeft de sociaal rechercheur gecontroleerd of hij een auto op zijn naam had staan. Uit de controle bleek dat dit niet het geval was. De sociaal rechercheur heeft vervolgens gecontroleerd of er andere personen op het adres van de zoon woonden, die wel een auto op hun naam hadden staan. Dat was het geval. Zowel op naam van de heer als op naam van mevrouw A. stond een auto geregistreerd. Het onderzoek heeft zich verder geconcentreerd op de auto op naam van mevrouw A. De sociaal rechercheur besloot om nader onderzoek uit te voeren om te bepalen of die auto aan de zoon toebehoorde dan wel op enige wijze door hem gekocht was. In het kader van dat onderzoek heeft de sociaal rechercheur in november 2015 de aankoopnota bij het garagebedrijf opgevraagd. De sociaal rechercheur heeft eerst telefonisch contact opgenomen met het garagebedrijf en aan een medewerker uitleg gegeven over zijn taken en bevoegdheden en zijn rol. Vervolgens is er per e-mail contact gelegd om een afspraak te maken met de boekhouder van het bedrijf. Daarin is vermeld dat het ging om bevoegdheden op grond van de Participatiewet. De sociaal rechercheur is op 4 december 2015 met een auto met het logo van de gemeente naar het garagebedrijf gereden en heeft daar nogmaals uitgelegd op grond waarvan hij bepaalde bevoegdheden heeft. Hij heeft zich gelegitimeerd. Vervolgens heeft hij de aankoopnota van de auto opgevraagd en enkele vragen gesteld.

Op 22 december 2015 vond er een “confrontatiegesprek” plaats tussen de sociaal rechercheur en de zoon van de heer A. De heer A. was als gemachtigde van zijn zoon aanwezig bij dat gesprek. Tijdens het gesprek vertelde de sociaal rechercheur dat hij in het kader van het rechtmatigheidsonderzoek naar de uitkering van de zoon de nota van de auto van mevrouw A. had opgevraagd bij het garagebedrijf.

Wat is de oorspronkelijke klacht?

Op 2 januari 2016 dient de heer A., mede namens zijn echtgenote, een klacht in bij de gemeente Montferland. Hij klaagt erover dat de sociaal rechercheur onjuist en onrechtmatig gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid en op die manier de privacy van de heer en mevrouw A. heeft geschonden. Het opvragen van de nota voldoet naar zijn zeggen niet aan het vereiste van proportionaliteit en subsidiariteit. De gezochte informatie was volgens de heer A. ook op een andere, minder ingrijpende wijze te verkrijgen geweest. Daarnaast vraagt de heer A. zich af in hoeverre de informatie over de nota van belang is voor het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering van zijn zoon. Ook stelt de familie dat zij in hun goede naam en eer zijn aangetast doordat de sociaal rechercheur tijdens het confrontatiegesprek geïnsinueerd heeft dat zij mogelijk betrokken zijn bij bijstandsfraude van hun zoon. De sociaal rechercheur zou geïnsinueerd hebben dat de familie de auto bewust op naam van mevrouw A. zou hebben gezet. Zo zou de zoon regelmatig (hoofd)gebruik kunnen maken van de auto, zonder dat het van invloed zou zijn op diens recht op bijstand.

Welke reactie komt er op de klacht?

De gemeente nodigt de heer en mevrouw A. uit voor een hoorzitting met de klachtencoördinator en de klachtbehandelaar. Het gesprek vindt op 27 januari 2016 plaats. Op 9 februari 2016 stuurt de gemeente de klachtafhandelingsbrief aan de familie A. met de bevindingen zoals de klachtcoördinator die heeft opgesteld. De klacht wordt ongegrond verklaard. De gemeente stelt dat de behoorlijkheidsnormen uit de ‘Behoorlijkheidswijzer’1 van de Nationale ombudsman niet zijn geschonden.

In de bevindingen worden de klachtelementen herhaald die de familie A. bij de gemeente heeft aangedragen. Daarin staat ook de reactie van de sociaal rechercheur. Op basis van stukken uit het dossier bestond aanleiding voor nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering van de zoon van de familie A. In het kader van zijn functie als toezichthouder en buitengewoon opsporingsambtenaar is hij bevoegd om gegevens, in dit geval een nota, op te vragen of zo nodig te vorderen. Het is een bewuste afweging geweest om dit bij een (onafhankelijke) derde partij te doen. Dit is een standaardprocedure in dergelijke gevallen, zo stelt de sociaal rechercheur. Hij is van mening dat er sprake was van een afbreukrisico; daarom zijn de gegevens niet direct bij de familie A. opgevraagd. Daarnaast stelt de sociaal rechercheur dat de zoon op 22 december 2015 is verhoord in het kader van het lopende onderzoek. Hij stelt dat hij in het gesprek conform de vereisten uit de wet zowel de zoon als de heer A. (als gemachtigde) op de hoogte heeft gesteld van het onderzoek en van de nota die door hem is opgevraagd bij het garagebedrijf.

De gemeente oordeelt dat het tot de taak van de sociaal rechercheur behoort om binnen het kader van zijn wettelijke bevoegdheden zijn functie van toezichthouder en bijzonder opsporingsambtenaar uit te voeren. Ook is de gemeente met de sociaal rechercheur van mening dat hij, gelet op de informatie uit het dossier, een onderzoek mocht instellen en bepalen welke stukken in het kader van dat onderzoek relevant zijn. De gemeente noemt daarbij als grondslag artikel 53a lid 6 van de Participatiewet (zie onder Relevante wet- en regelgeving).

De gemeente is het met de sociaal rechercheur eens dat de betreffende nota van belang was voor het beantwoorden van een aantal vragen over de rechtmatigheid van de uitkering. Het is niet gebleken dat de sociaal rechercheur bij het achterhalen van de informatie onrechtmatig heeft gehandeld of dat hij een aan hem toekomende bevoegdheid heeft misbruikt. De gemeente vindt het begrijpelijk dat de heer en
mevrouw A. het gevoel hebben dat zij zijn aangetast in hun privacy, maar meent dat dit tot op zekere hoogte inherent is aan onderzoeken die door een sociaal rechercheur worden verricht.

De gemeente concludeert dat niet kan worden vastgesteld dat de behoorlijkheidsnormen van de Nationale ombudsman door de sociaal rechercheur zijn geschonden of dat de familie A. anderszins onheus is bejegend door de sociaal rechercheur. De gemeente verklaart de klacht ongegrond.

Wat is de aanleiding voor de klacht bij de Nationale ombudsman?

De heer A. is het niet eens met de conclusie van de gemeente. Over de bevindingen schrijft de heer A. dat hij en zijn echtgenote de bevoegdheid van de sociaal rechercheur om een dergelijk onderzoek te doen niet in twijfel hebben getrokken. Het gaat hen juist om de “opsporingstechniek”. De heer A. is van mening dat de sociaal rechercheur de benodigde informatie op een minder ingrijpende wijze had kunnen verkrijgen. Ook heeft de gemeente hen geen duidelijkheid verschaft over de noodzaak van het opvragen van de nota bij het garagebedrijf. De heer A. stelt dat van enige en zorgvuldige afweging van belangen niet is gebleken.

De familie A. schrijft in hun brief aan de Nationale ombudsman wat zij willen bereiken met hun klacht. Zij willen dat de nota uit het dossier van hun zoon wordt verwijderd, dat de gemeente hen schriftelijk excuses aanbiedt en dat de gemeente het garagebedrijf een brief stuurt waarin aangegeven wordt dat met hen en de desbetreffende aankoop niets in negatieve zin aan de hand is.

Over de hoorzitting en de procedurele afhandeling van de klacht schrijft de familie A. dat zij niet de mogelijkheid hebben gekregen om op de reactie van de sociaal rechercheur te reageren. Hiermee is het beginsel van hoor en wederhoor door de gemeente geschonden. Ook geeft de familie A. aan dat er sprake is van rolvermenging; de klachtbehandelaar heeft zich volgens hen als vertegenwoordiger en verdediger van de beklaagde opgesteld tijdens de hoorzitting. Die drievoudige rolvermenging komt de familie uitermate vreemd en onzuiver over; een klachtbehandelaar hoort objectief en neutraal te zijn ten opzichte van beklaagde en klagers. De familie A. is verder van mening dat de gemeente in de klachtafhandeling onvoldoende in gaat op de door de heer A. aangedragen argumenten van de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. De enkele reactie dat de sociaal rechercheur proportioneel gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid, vindt de heer A. onvoldoende.

Tot slot wijst de familie A. erop dat de gemeente geen inhoudelijke reactie heeft gegeven op het laatste, maar voor hen belangrijkste klachtelement: het punt dat de heer en mevrouw A. zich in hun naam en eer aangetast voelen door de insinuatie en beschuldiging dat zij zouden hebben meegewerkt aan bijstandsfraude door hun zoon. Dit element was door de gemeente eerder niet als klachtelement herkend. Tijdens de hoorzitting zijn daarvoor excuses aangeboden en is het als klachtelement toegevoegd. In de brief waarmee de klacht wordt afgehandeld is echter niet op dit klachtelement gereageerd.

Wat heeft de Nationale ombudsman onderzocht?

De Nationale ombudsman heeft de heer en mevrouw A. uitgenodigd om hun klacht in een persoonlijk gesprek toe te lichten. Naar aanleiding van dat gesprek en de ontvangen stukken besluit de Nationale ombudsman een (nader) onderzoek te starten.

De Nationale ombudsman vraagt de gemeente om een standpunt in te nemen over de klacht van de familie A. Ook stelt hij de gemeente vragen over het opvragen van de nota en de wijze waarop de gemeente de klacht heeft behandeld. De sociaal rechercheur heeft hij verzocht om ook te reageren. In een persoonlijk gesprek met de behandelend onderzoeker van de Nationale ombudsman heeft de sociaal rechercheur een reactie gegeven. Het verslag van dit laatste gesprek is terug te vinden in de bijlage bij dit rapport.

Hoe reageert de gemeente Montferland?

De gemeente stelt zich op het standpunt dat de klacht terecht ongegrond is verklaard. Dat de familie A. de zaak aan de Nationale ombudsman heeft voorgelegd, geeft de gemeente geen aanleiding om het eerder ingenomen standpunt bij te stellen.

De gemeente verklaart dat er naar aanleiding van de schriftelijke klacht eerst een gesprek met de sociaal rechercheur heeft plaatsgevonden en dat vervolgens de hoorzitting met de heer en mevrouw A. is geweest. Hetgeen (eerder) met de sociaal rechercheur is besproken is tijdens de hoorzitting aan de heer en mevrouw A. voorgelegd, zij het niet schriftelijk. In de hoorzitting hebben zij hierop kunnen reageren. Dit heeft uiteindelijk niet geleid tot gegrondverklaring van de klacht. Het beginsel van hoor en wederhoor is volgens de gemeente niet geschonden.

Er heeft geen verslaglegging van de hoorzitting met de sociaal rechercheur plaatsgevonden. De klachtbehandelaar heeft met de sociaal rechercheur gesproken over de klacht. Vervolgens heeft het gesprek met de familie A. plaatsgevonden. De uitkomsten van dat gesprek zijn ter verificatie later op de dag nog (kort) besproken met de sociaal rechercheur. De sociaal rechercheur ontkent dat hij geïnsinueerd heeft dat de ouders mogelijk betrokken zijn bij bijstandsfraude door hun zoon. Over het algemeen is het volgens de gemeente zo, zoals ook tijdens de hoorzitting met de heer en mevrouw A. is toegelicht, dat confrontatiegesprekken niet als plezierig worden ervaren. De gestelde insinuatie heeft daarom geen ander licht op de zaak geworpen. Achteraf gezien was het vollediger geweest als dit in de ‘Bevindingen en Conclusies’ van de klachtafhandelingsbrief was opgenomen, vindt de gemeente.

Wat betreft de klacht van de heer en mevrouw A. over de rol van de klachtbehandelaar, geeft de gemeente aan dat de klachtbehandelaar – als senior-medewerker – een functioneel leidinggevende is van een deel van de afdeling Sociale Zaken.

De gemeente geeft aan klachten te behandelen volgens de regels van de Algemene wet bestuursrecht. De klachtbehandelaar, klachtcoördinator, noch het sectorhoofd dat de klacht formeel heeft afgedaan is betrokken geweest bij de gedraging waarop de klacht betrekking heeft. Daarnaast is in het mandaatbesluit van de gemeente vastgelegd dat klachten worden behandeld door het afdelingshoofd of een senior van het betreffende cluster.

De gemeente is van mening dat er op goede gronden een onderzoek is gestart. De gevraagde gegevens (de nota) waren noodzakelijk in het kader van dat onderzoek. Uiteindelijk is gebleken dat deze nota niet in het nadeel van de zoon van de familie A. sprak. De gemeente ziet geen aanleiding om excuses aan te bieden en een brief met een nadere verklaring aan het garagebedrijf te sturen.

Hoe reageert de sociaal rechercheur?

Tussen de behandelend onderzoeker van de Nationale ombudsman en de betrokken sociaal rechercheur van de gemeente vindt een gesprek plaats over het onderzoek. De sociaal rechercheur legt daarin uit dat hij bevoegdheden heeft als toezichthouder en als buitengewoon opsporingsambtenaar (boa). In zijn onderzoek heeft de sociaal rechercheur zijn toezichthoudende bevoegdheden ingezet. Hij licht toe dat, als het verwachte schadebedrag niet hoger is dan € 50.000,-, het onderzoek een bestuursrechtelijke grondslag heeft. Alleen bij een verwacht schadebedrag boven € 50.000,- is er sprake van een strafrechtelijk onderzoek.
Desgevraagd legt de sociaal rechercheur uit dat het enkele feit dat een auto niet op naam van de belanghebbende staat, niet hoeft te betekenen dat de auto niet tot diens vermogen gerekend kan worden. Dit is in de rechtspraak vastgesteld.2 Daarom was het van belang om de aankoopnota op te vragen en daarbij ook aanvullende informatie aan het garagebedrijf te vragen over de omstandigheden waaronder de auto was gekocht. De kans bestond dat de auto weliswaar op naam van één van de ouders stond, maar dat bijvoorbeeld de zoon de auto heeft uitgekozen bij de koop. Het garagebedrijf zou daarover kunnen verklaren. De nota zélf zou overigens niet doorslaggevend zijn geweest, maar de verklaringen over de koop van de auto hadden aanleiding kunnen zijn voor nader onderzoek.

De aankoopnota staat op naam van mevrouw A. en uit verklaringen van de garage bleek niet dat de zoon van de familie A. betrokken was bij de koop. Er is vervolgens geen nader onderzoek naar de auto gedaan. Als er een ander beeld was geweest, had dat wel gekund. Bijvoorbeeld om exact vast te leggen hoe vaak de zoon van de auto van mevrouw A. gebruik maakt. En om uiteindelijk vast te stellen of het gebruik van de auto dermate is dat de auto, wat de waarde ervan betreft, aan de zoon toegerekend kan worden.

In het gesprek vraagt de behandelend medewerker van de Nationale ombudsman of de nota ook bij de familie A. zelf opgevraagd had kunnen worden. De sociaal rechercheur geeft aan dat het hem niet om de nota zelf ging, maar om de achtergrondinformatie die hij nodig had van een derde partij. Voor hetzelfde geld was de auto expliciet voor de zoon gekocht. In dat geval is het niet aannemelijk dat ouders van een bijstandsgerechtigde een verklaring afleggen waarmee het recht op bijstand van een kind in gevaar gebracht zou kunnen worden. En de achtergrondinformatie zou dan missen. Die informatie zou de sociaal rechercheur wel krijgen als hij de nota bij de derde partij opvroeg.

De sociaal rechercheur laat tijdens het gesprek de correspondentie tussen hem en het autobedrijf zien. Hij vertelt ook dat hij bij de garage heeft uitgelegd, zoals hij dat altijd doet, dat hij de informatie als toezichthouder vordert, maar dat als een derde niet meewerkt, hij diegene op grond van het strafrecht zou kunnen aanhouden.

Hoe reageert de familie A.?

De schriftelijke reactie van de gemeente en het verslag van het gesprek met de sociaal rechercheur zijn aan de familie A. voorgelegd. De familie A. merkt op dat zij er niet eerder van op de hoogte waren dat het onderzoek was gestart wegens vermeende nevenactiviteiten van hun zoon. De sociaal rechercheur heeft alleen verklaard dat het onderzoek ging om het vermeende frequente gebruik van de auto. Wat hen betreft is het doel van het onderzoek van de sociaal rechercheur onduidelijk en is de insteek veranderd. Volgens de familie A. was er geen noodzaak om nader onderzoek en navraag te doen bij het garagebedrijf, toen bleek dat er geen auto op naam van hun zoon stond. Het ging en gaat immers niet om een onderzoek naar de rechtshandelingen van de heer en mevrouw A., tenzij er op grond van feiten een vermoeden zou bestaan van frauduleus/manipulatief handelen ten gunste van hun zoon, zo schrijft de familie. De verstrekte informatie door het garagebedrijf is wat hen betreft niet relevant voor het doel van het onderzoek.

Ook betoogt de familie A. dat er voor de sociaal rechercheur geen aanleiding bestond aan te nemen dat de familie niet zou meewerken aan een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering van hun zoon.

De familie is van mening dat er sprake is van tegenstrijdigheid in de verklaringen van de sociaal rechercheur. In het gespreksverslag is te lezen dat het hem niet ging om de nota, maar om de achtergrondinformatie die hij nodig had van een derde partij. Maar in de reactie van de gemeente wordt genoemd dat de nota van belang was voor het beantwoorden van een aantal vragen betreffende de rechtmatigheid van de verleende uitkering.

De familie concludeert dat: “op geen enkele wijze dan wel in onvoldoende mate gekeken is naar de door ons ingebrachte klachtelementen en alles summier wordt afgedaan met een beroep op een standaardbenadering, vage hypotheses en afbreukrisico. Ten opzichte van ons als ouders was er geen enkele grond en / of aanleiding om onze rechtshandelingen m.b.t. de aankoop auto bij het garagebedrijf na te trekken. Eveneens is er geen sprake van een transparante weergave van de door de gemeente gevolgde procedure bij de behandeling van de klacht.”

Enkele aanvullende vragen van de Nationale ombudsman

De Nationale ombudsman besluit, mede naar aanleiding van de reactie van de familie A., enkele aanvullende vragen te stellen aan de gemeente Montferland. In de klachtafhandelingsbrief had de gemeente over het opvragen van de aankoopnota van de auto geschreven: “Het is een bewuste afweging geweest om dit bij een (onafhankelijke) derde partij te doen. Dit is een standaardprocedure in dergelijke gevallen.” Op de vraag om dit nader toe te lichten laat de gemeente weten dat er geen standaardprocedure bestaat en dat het aan de toezichthouder is om te bepalen welke informatie hij waar opvraagt.

De Nationale ombudsman heeft ook aan de gemeente gevraagd welke afweging er is gemaakt voordat de aankoopnota bij het garagebedrijf is opgevraagd, of de gemeente zich heeft gerealiseerd dat bij deze onderzoeksmethode de privacy van de ouders in het geding was en of de gemeente de rechtmatigheid van de uitkering van de zoon anders had kunnen vaststellen, zodat de privacy van de ouders niet was geschonden. Voor de antwoorden op deze vragen verwijst de gemeente naar het verslag van het gesprek van de medewerker van de Nationale ombudsman met de sociaal rechercheur.

Op de vraag of de gemeente het beleid heeft om betrokkenen te informeren over de verwerking van persoonsgegevens, reageert de gemeente met de opmerking dat tijdens de confrontatiegesprekken verteld wordt wat er onderzocht is en met welk resultaat. Ook de heer A. heeft dit kunnen horen, want hij was bij het confrontatiegesprek met zijn zoon aanwezig.

De Nationale ombudsman heeft de gemeente ook nog gevraagd wat de reden was dat er geen nader onderzoek heeft plaatsgevonden naar het feitelijk gebruik van de auto. Het criterium voor het toerekenen van een auto tot het vermogen van een bijstandsgerechtigde is immers het feitelijke gebruik van de auto. De gemeente antwoordt hierop onder andere:

“Het garagebedrijf overhandigde een nota waarop leesbaar was dat de heer (A.; N.o.) de auto had gekocht. De garage heeft zelf nimmer medegedeeld dat de auto voor de zoon (van de heer A.; N.o.) was bestemd. Dit kon niet definitief worden vastgesteld aangezien personeel dat te maken had met de verkoop van deze auto niet meer werkzaam was bij genoemde onderneming. Het feitelijk gebruik is niet nader onderzocht omdat de inzet van een technisch hulpmiddel een te zwaar middel is voor het onderwerp en omdat de
heer (A.; N.o.) als juridisch adviseur van zijn zoon tijdens het confrontatiegesprek te kennen gaf dat zijn zoon over de bewuste auto kon beschikken vanwege sociale doeleinden, zoals het bezoeken van mensen. Daarnaast kon de garage ook geen indicaties verstrekken dat de auto feitelijk in gebruik was bij de zoon van de heer (A.; N.o.).”

Zowel de familie A. als de gemeente Montferland hebben op het verslag van bevindingen van het onderzoek gereageerd en naar aanleiding van hun reacties is het verslag op onderdelen aangepast.

Wat is het oordeel van de Nationale ombudsman?

  1. Het opvragen van de aankoopnota
    De familie A. klaagt erover dat een sociaal rechercheur van de gemeente Montferland bij het opvragen van de aankoopnota van hun auto en van de informatie over de omstandigheden waaronder de auto was gekocht, het recht op hun persoonlijke levenssfeer onvoldoende heeft gewaarborgd en misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid.

De persoonlijke levenssfeer
Het is een vereiste van behoorlijk overheidsoptreden dat de overheid de grondrechten van haar burgers respecteert. Eén van die grondrechten is het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, ook wel het recht op privacy genoemd. Het respecteren van dit grondrecht moet gewaarborgd zijn in wet- en regelgeving en in de uitvoeringspraktijk.

De gemeente heeft, op grond van de Participatiewet, de bevoegdheid om een onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de door de bijstandsgerechtigde verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand.3 Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening of intrekking van de bijstand. Volgens vaste jurisprudentie vormt deze onderzoeksbevoegdheid een wettelijke grondslag in de zin van artikel 8, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).4 Met een dergelijk onderzoek kan een inbreuk worden gemaakt op het privéleven van betrokkenen. Dat is in deze situatie ook gebeurd.

Bij het instellen van een onderzoek moet de overheid een belangenafweging maken. De vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit spelen daarbij een grote rol. De inbreuk op de privacy van de burger moet evenredig zijn in verhouding tot het te dienen doel. En de overheid moet ook nagaan of er een minder ingrijpende manier is om dat doel te bereiken.

In dit geval bestaat discussie over de vraag of de inbreuk die de sociaal rechercheur op het privéleven van de heer en mevrouw A. heeft gemaakt, door bij hun garage inlichtingen in te winnen, onevenredig zwaar is in verhouding tot het doel waarvoor de informatie is ingewonnen.

Naar het oordeel van de Nationale ombudsman is de inbreuk die de sociaal rechercheur hiermee op het privéleven van de heer en mevrouw A. heeft gemaakt niet onevenredig zwaar in verhouding tot het hiervoor genoemde doel. Ook is de Nationale ombudsman van oordeel dat de sociaal rechercheur in dit geval redelijkerwijs geen minder ingrijpend onderzoeksmiddel ter beschikking stond. Hij overweegt in dit verband het volgende.

Uit de verklaring van de rechercheur blijkt dat de gemeente aanleiding had om te twijfelen aan het nakomen van de inlichtingenplicht door de zoon van de familie A. In dit geval bestond het vermoeden dat de zoon ‘nevenactiviteiten’ verrichtte die hij niet had gemeld. In dat onderzoek stuitte de gemeente op aanwijzingen dat de zoon gebruik zou maken van een auto, maar hij had geen auto op zijn naam staan. In sommige gevallen kan het gebruik van een auto voldoende zijn om de waarde van de auto toe te rekenen aan degene die hem gebruikt, zo heeft de sociaal rechercheur aangegeven. En als iemand een bijstandsuitkering ontvangt, dan kan een te groot vermogen reden zijn om de bijstandsuitkering stop te zetten. Om die reden heeft de sociaal rechercheur nader onderzoek ingesteld en informatie opgevraagd bij het garagebedrijf over de aankoop van de auto.

Uit hetgeen de sociaal rechercheur hierover heeft aangegeven leidt de Nationale ombudsman af dat hij de noodzakelijke belangenafweging heeft gemaakt voordat hij ertoe overging het garagebedrijf te benaderen. Hij kwam hierbij onder meer tot de conclusie dat er geen minder ingrijpend alternatief was, dit omdat het in het algemeen niet aannemelijk is dat het opvragen van gegevens bij ouders van een bijstandsgerechtigde leidt tot informatie die voor die bijstandsgerechtigde nadelig is voor zijn recht op bijstand.

De Nationale ombudsman kan de sociaal rechercheur voorts volgen in de afweging die hij heeft gemaakt. Het ligt in de rede dat het opvragen van dergelijke informatie bij bijvoorbeeld de ouders van een bijstandsgerechtigde niet zal leiden tot het verkrijgen van een voldoende objectief beeld. Hierbij acht de Nationale ombudsman nog in het bijzonder van belang dat de zoon van de heer en mevrouw A. bij hen inwoonde en dat hierdoor ook sprake was van een grotere – onder meer financiële – verwevenheid.

In dat geval kan de benodigde informatie beter worden verkregen bij een ‘derde’. Dat kan, zoals hier het geval is, bij een bedrijf of instantie zijn; ook is in zo’n situatie mogelijk dat bijvoorbeeld buren worden benaderd met vragen. Uit de rechtspraak blijkt, dat in het kader van dergelijke fraudeonderzoeken veel mogelijk is en dat niet snel gesproken zal worden van onrechtmatig verkregen informatie.5

Deze gedraging is behoorlijk.

Ten overvloede; in dit geval is de heer A. in kennis gesteld van het opvragen van de informatie toen hij in de hoedanigheid van gemachtigde bij het ‘confrontatiegesprek’ van zijn zoon aanwezig was. Maar uit wat de gemeente tijdens het onderzoek heeft laten weten blijkt niet dat zij zich ervan bewust is dat het informeren van een derde over mogelijke privacyschendingen altijd dient te gebeuren. De Nationale ombudsman is van oordeel dat de gemeente zich had moeten vergewissen van de positie van de heer en mevrouw A. in dit onderzoek. De familie had, na afronding van het onderzoek, op initiatief van de gemeente geïnformeerd moeten worden over de inbreuk op hun privacy.

  1. Insinuatie meewerken bijstandsfraude
    Ook klagen de heer en mevrouw A. erover dat de sociaal rechercheur heeft geïnsinueerd dat zij mogelijk betrokken zouden kunnen zijn bij bijstandsfraude van hun zoon.

Fatsoenlijke bejegening
Het vereiste van fatsoenlijke bejegening houdt in dat de overheid de burger respecteert, hem fatsoenlijk behandelt en hulpvaardig is. Medewerkers van overheidsinstanties zijn attent in de contacten met burgers en helpen hen zo goed mogelijk. Zij doen dit op respectvolle wijze en houden daarbij rekening met de persoon van de burger.

De heer A. vindt dat de sociaal rechercheur geïnsinueerd heeft dat hij en zijn echtgenote betrokken zouden zijn bij mogelijke bijstandsfraude van hun zoon. De sociaal rechercheur stelt dat van een dergelijke insinuatie geen sprake was. De gemeente heeft de klacht hierover ongegrond verklaard.

De Nationale ombudsman heeft niet kunnen vaststellen wat tijdens het confrontatiegesprek precies is gezegd. Hij kan op dit punt daarom geen oordeel geven. Wel is duidelijk dat de gemeente de klacht op dit punt niet ongegrond had kunnen verklaren, nu de verklaringen hierover van de familie A. en de sociaal rechercheur uiteenlopen. Het was daarom beter geweest als de gemeente zich eveneens had onthouden van een oordeel.

III. Klachtbehandeling
Het vereiste van fair play houdt in dat de overheid de burger de mogelijkheid geeft om zijn procedurele kansen te benutten en daarbij zorgt voor een eerlijke gang van zaken. Dat betekent onder andere dat het principe van hoor en wederhoor moet worden nageleefd.

De heer en mevrouw A. klagen over de wijze waarop de gemeente Montferland hun klacht heeft behandeld. Zij klagen er in het bijzonder over dat zij niet de mogelijkheid hebben gekregen om te reageren op wat de sociaal rechercheur heeft verklaard. Ook heeft de familie A. twijfels over de objectiviteit van de klachtbehandelaar, omdat er sprake zou zijn van rolvermenging. Tot slot klaagt de familie A. erover dat de gemeente niet heeft gereageerd op de klacht dat de familie zich in hun naam en eer aangetast voelt door de insinuatie en beschuldiging dat de familie zou hebben meegewerkt aan bijstandsfraude door hun zoon.

Hoor en wederhoor
De klacht van de familie A. is behandeld door de klachtcoördinator van de gemeente en door de klachtbehandelaar. De klachtbehandelaar is – als senior-medewerker – een functioneel leidinggevende van een deel van de afdeling waar de sociaal rechercheur werkt.

De familie A. is uitgenodigd voor een hoorzitting. Voorafgaand aan die hoorzitting heeft de klachtbehandelaar gesproken met de sociaal rechercheur. Van dat gesprek is geen verslag gemaakt. De sociaal rechercheur was niet tijdens de hoorzitting aanwezig. De klachtbehandelaar heeft tijdens de hoorzitting de visie van de sociaal rechercheur verwoord. Van deze hoorzitting is wel een verslag gemaakt.

De hoorplicht is een essentieel onderdeel van de klachtprocedure. In artikel 9:10 van de Algemene wet bestuursrecht (zie onder Relevante wet- en regelgeving) is de hoorplicht opgenomen. Hoewel het beginsel van wederhoor niet uitdrukkelijk in genoemde wetsbepaling is neergelegd, blijkt uit de Memorie van toelichting dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat de klager en degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft in de gelegenheid worden gesteld om op elkaars standpunten reageren.

Toepassing van het beginsel van hoor- en wederhoor dient meerdere doelen. Door het horen van beide partijen bestaat de gelegenheid om naar een oplossing te zoeken voor de problemen die ten grondslag liggen aan de klacht. En door uitwisseling van informatie en wederzijdse inzichten kan het vertrouwen van de klager in het bestuur worden hersteld. De hoorzitting dient ook de waarheidsvinding; de klager krijgt gelegenheid zijn klacht te verduidelijken en eventueel aanvullende informatie naar voren te brengen, zodat de klachtbehandelaar de klacht zo goed mogelijk kan beoordelen.

De Nationale ombudsman heeft eerder geoordeeld dat aan de verplichting tot wederhoor invulling kan worden gegeven door de klager op de hoorzitting te informeren over de reactie van degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft en hem daarbij de gelegenheid te geven daarop te reageren.6

Uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat de klachtbehandelaar een weergave heeft gegeven van het gesprek dat hij met de sociaal rechercheur heeft gevoerd. De familie A. heeft op deze wijze de mogelijkheid gekregen om te reageren op hetgeen de sociaal rechercheur tegen de klacht heeft ingebracht. Op die manier heeft de gemeente Montferland het vereiste van hoor- en wederhoor voldoende vorm gegeven.

De gedraging is behoorlijk.

Rolvermenging
Wat betreft de klacht over de rolvermenging van de klachtbehandelaar het volgende. De klachtbehandelaar heeft de sociaal rechercheur voorafgaand aan de hoorzitting om zijn visie gevraagd. Blijkens het verslag van de hoorzitting heeft de klachtbehandelaar de visie van de sociaal rechercheur verwoord. Zoals hierboven besproken, levert dat geen onbehoorlijke gedraging op.

Uit het verslag van de hoorzitting blijkt echter ook dat de klachtbehandelaar is ingegaan op hetgeen de familie A. heeft ingebracht en daarbij het standpunt van de gemeente al weergeeft. Doordat de klachtbehandelaar ook functioneel leidinggevende van de sociaal rechercheur was kon bij de heer en mevrouw A. de indruk ontstaan dat hij de handelwijze van zijn medewerker verdedigde. Het overleggen van een schriftelijke reactie van de sociaal rechercheur had dat wellicht kunnen voorkomen.

Het vormgeven van het principe van hoor- en wederhoor zoals in deze zaak is gebeurd is daarom niet raadzaam. Het brengt op zijn minst de schijn van partijdigheid met zich mee. Alleen de schijn van partijdigheid is al voldoende om het vertrouwen in de klachtbehandeling te verliezen. De Nationale ombudsman acht het om die reden begrijpelijk dat de familie A. twijfelde aan de onpartijdigheid van de klachtbehandelaar.

De gedraging is niet behoorlijk.

Geen reactie

De Nationale ombudsman is, met de heer en mevrouw A., van oordeel dat de gemeente niet (voldoende) heeft gereageerd op hun klacht over de aantasting van hun goede naam en eer door de insinuatie van de sociaal rechercheur. Impliciet heeft de gemeente wel op deze klacht gereageerd, door te stellen dat er geen sprake was van een dergelijke beschuldiging en insinuatie. Het was echter beter geweest als de gemeente op dit klachtonderdeel nog expliciet had gereageerd. De gemeente heeft dit tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman onderkend.

De gedraging is niet behoorlijk.

Motivering schiet te kort
Tot slot heeft de familie ook aangegeven dat de gemeente in de klachtafhandeling onvoldoende motiveert waarom het opvragen van de informatie bij het garagebedrijf voldoet aan het vereiste van proportionaliteit en subsidiariteit. Het enkele feit dat privacy- schending inherent is aan het feit dat onderzoek wordt gedaan, is geen motivering.

De Nationale ombudsman is het met de familie eens dat de gemeente er niet in is geslaagd om in de eigen klachtafhandeling aan betrokkenen duidelijkheid te verschaffen over wat het voor de gemeente noodzakelijk maakte om de nota en de overige informatie op te vragen. Ook ontbreekt in de primaire klachtafhandeling een deugdelijke motivering over de gekozen wijze van onderzoek.

De gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

  1. Het opvragen van de aankoopnota
    Persoonlijke levenssfeer

    De klacht over het onvoldoende waarborgen van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de familie A. door Gemeente Montferland te Didam is niet gegrond.
  2. Insinuatie meewerken bijstandsfraude
    Fatsoenlijke bejegening

    Over de klacht over de insinuatie door de sociaal rechercheur van de gemeente Montferland geeft de Nationale ombudsman geen oordeel.

III. Klachtbehandeling
Fair play

De klacht over het ontbreken van hoor en wederhoor tijdens de klachtbehandeling is ongegrond.

De klacht over rolvermenging van de klachtbehandelaar is gegrond.

De klacht over het onvoldoende reageren op de klacht over de aantasting van hun goede naam en eer door de insinuatie van de sociaal rechercheur is gegrond.

De klacht over de tekortschietende motivering van de keuze voor betreffend onderzoeksmiddel is gegrond.

Slotbeschouwing

Duidelijk is dat het inwinnen van informatie bij het garagebedrijf door de heer en
mevrouw A. als zeer ingrijpend is ervaren. De Nationale ombudsman begrijpt dat ook. Door het opvragen van informatie bij het garagebedrijf weten de betrokken medewerkers van dat bedrijf dat er ‘iets’ speelt. En in een relatief kleine gemeenschap als die van de gemeente Montferland is dat extra vervelend. Dat neemt echter niet weg dat de gemeente hiertoe, in het kader van de Participatiewet, kon overgaan.

De opstelling van de gemeente tijdens de klachtbehandeling heeft niet tot een oplossing geleid. Als de gemeente transparant was geweest over welke informatie is opgevraagd en verkregen en over de gevolgde procedure, en als de gemeente een heldere en eenduidige motivering had verstrekt, had dat de-escalerend kunnen werken. Dat is een gemiste kans.

De Nationale ombudsman,

Reinier van Zutphen

Relevante wet- en regelgeving

Participatiewet

Artikel 34

  1. Onder vermogen wordt verstaan:
  2. de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering;
  3. middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voorzover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33.
  4. Niet als vermogen wordt in aanmerking genomen:
  5. bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn dan wel, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, noodzakelijk zijn;
  6. het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid;
  7. spaargelden opgebouwd tijdens de periode waarin bijstand wordt ontvangen;
  8. het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf, bedoeld in artikel 50, eerste lid, voorzover dit minder bedraagt dan € 49.700;
  9. vergoedingen voor immateriële schade als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdelen l en m;
  10. de voorziening, bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel o.
  11. De in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde vermogensgrens is:
  12. voor een alleenstaande: € 5.895;
  13. voor een alleenstaande ouder: € 11.790;
  14. voor de gehuwden tezamen: € 11.790.
  15. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op bezittingen die worden verworven in de periode waarover algemene bijstand is toegekend en op middelen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, met dien verstande dat de van toepassing zijnde vermogensgrens, bedoeld in het derde lid, daarbij wordt verminderd met het vermogen dat:
  16. bij aanvang van de bijstandsverlening niet in aanmerking is genomen op grond van het tweede lid, onderdeel b;
  17. tijdens de bijstandsverlening niet in aanmerking is genomen op grond van dit lid.

Artikel 53a lid 6

Het college is bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening of intrekking van de bijstand.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 9:10
1. Het bestuursorgaan stelt de klager en degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, in de gelegenheid te worden gehoord.
2. Van het horen van de klager kan worden afgezien indien de klacht kennelijk ongegrond is dan wel indien de klager heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord.
3. Van het horen wordt een verslag gemaakt.”

Memorie van Toelichting bij hoofdstuk 9 van de Awb, kamerstukken II, 25 837, nr.3, p.20.

“ …Het horen is om meerdere redenen van belang. Niet iedereen is even goed in staat zijn gedachten schriftelijk te formuleren. Daarom moet de gelegenheid worden geboden dat de klager zijn mening mondeling bij het bestuursorgaan naar voren brengt. Het horen kan er ook toe dienen om nadere informatie ter beschikking te krijgen. Door het horen van beide partijen bestaat de gelegenheid naar een oplossing te zoeken voor de problemen die ten grondslag liggen aan de klacht. Een belangrijke doelstelling van de klachtprocedure is het herstel van het geschonden vertrouwen in het bestuur. Door uitwisseling van informatie en wederzijdse inzichten kan het vertrouwen van de klager in het bestuur worden versterkt, ook als hij geen gelijk krijgt. Toepassing van het uitgangspunt van hoor en wederhoor dient voorts de waarheidsvinding. De klager en degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, dienen beide in de gelegenheid te worden gesteld op elkaars standpunten te kunnen reageren.

Wij hebben ervan afgezien de gang van zaken tijdens het horen uitvoerig vast te leggen. Klachten kunnen immers onderling sterk verschillen. Zo is het aan het bestuursorgaan overgelaten om te beoordelen of het gewenst is de klager en degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, in elkaars aanwezigheid te laten horen. In dit artikel is volstaan met een aantal minimum-eisen waaraan voldaan moet worden.…”

Bijlage

Op 18 augustus 2016 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen de behandelend medewerker van de Nationale ombudsman en de betrokken sociaal rechercheur van de gemeente Montferland. Het volgende verslag geeft weer wat er is besproken.

De betrokken ambtenaar is preventiemedewerker / sociaal rechercheur. Hij heeft bevoegdheden als toezichthouder en als bijzonder opsporingsambtenaar (BOA). De gedragingen van de sociaal rechercheur hebben in deze zaak een bestuursrechtelijke grondslag, omdat het door de gemeente verwachte schadebedrag in het kader van de bijstand € 50.000,- niet oversteeg. Alleen bij een verwacht schadebedrag boven
€ 50.000,- is er sprake van een strafrechtelijk onderzoek. In deze situatie heeft de sociaal rechercheur dus alleen de bevoegdheden van een toezichthouder gebruikt, nu er enkel sprake is van een bestuursrechtelijke grondslag.

De zoon van de familie A. ontvangt een bijstandsuitkering van de gemeente Montferland. Bij de gemeente bestond het vermoeden dat hij naast zijn bijstandsuitkering nevenactiviteiten uitvoert die hij niet heeft gemeld. In dat geval is er sprake van een schending van de inlichtingenplicht.

De leidinggevende van de sociaal rechercheur heeft hem opdracht gegeven om een onderzoek te starten naar de mogelijke nevenactiviteiten. Het onderzoek is gestart op grond van artikel 53a lid 6 Participatiewet. In het onderzoek zijn de bankafschriften van de zoon geanalyseerd. Daarin zijn mutaties teruggevonden die een link hebben met het gebruik van een auto; een CJIB transactie, een betaling aan de garage en tanken. Er vonden veel mutaties plaats buiten de woonplaats van de zoon van de familie A. op tijdstippen waarop er geen openbaar vervoer meer rijdt. Daarnaast zijn er bij de opnames van de bankautomaat geen OV-transacties terug te vinden. Er is vervolgens gecontroleerd of de zoon een auto op zijn naam had staan, omdat het vermoeden bestond dat hij gebruik maakte van een auto.

In de Participatiewet is het bezitten van een auto slechts toegestaan voor zover daarmee de van toepassing zijnde vermogensgrens niet wordt overschreden. Uit de controle bleek dat de zoon geen auto op zijn naam had staan. De sociaal rechercheur heeft vervolgens gecontroleerd of er andere personen op het adres van de zoon wonen, die wel een auto op hun naam hebben staan. Dat was het geval. Zowel op naam van meneer als op naam van mevrouw A. staat een auto geregistreerd. Het onderzoek heeft zich geconcentreerd op de auto op naam van mevrouw A.

De sociaal rechercheur legt uit dat het enkele feit dat een auto niet op naam van de belanghebbende staat, niet hoeft te betekenen dat de auto niet tot diens vermogen gerekend kan worden. Dit is in de rechtspraak vastgesteld. In dat kader was het van belang om de aankoopnota op te vragen en daarbij ook aanvullende informatie aan het garagebedrijf te vragen over de omstandigheden waaronder die auto was gekocht. De kans bestond dat de auto op naam van één van de ouders staat, maar dat bijvoorbeeld de zoon de auto heeft uitgekozen bij de koop. Het garagebedrijf had daarover kunnen verklaren. De aankoopnota en de informatie konden niet bij de heer familie A. zelf worden opgevraagd. De kans bestaat, in zijn algemeenheid, dat ouders daar geen mededeling over zouden doen. De nota zélf zou overigens niet doorslaggevend zijn geweest, maar de verklaringen over de koop van de auto hadden aanleiding kunnen zijn voor nader onderzoek.

De aankoopnota stond op naam van mevrouw A. en uit verklaringen van de garage bleek niet dat de zoon van de familie A. betrokken was bij de koop. Er is vervolgens ook geen nader onderzoek naar de auto gedaan. Als er een ander beeld was geweest, had dat wel gekund. Bijvoorbeeld om exact vast te leggen hoe vaak de zoon van de auto van mevrouw A. gebruik maakt. En om uiteindelijk vast te stellen of het gebruik van de auto dermate was dat de auto wat de waarde betreft aan de zoon toegerekend had kunnen worden.

In het gesprek heeft de behandelend medewerker van de Nationale ombudsman gevraagd waarom de nota niet bij de familie A. zelf opgevraagd had kunnen worden. De sociaal rechercheur heeft aangegeven dat het hem niet om de nota zelf ging, maar om de achtergrondinformatie die hij nodig had van een derde partij. Voor hetzelfde geld was de auto expliciet voor de zoon gekocht. In dat geval is het niet aannemelijk dat ouders van een bijstandsgerechtigde een verklaring afleggen waarmee het recht op bijstand van een kind in gevaar gebracht zou kunnen worden. En de achtergrondinformatie zou dan missen. Die informatie zou de sociaal rechercheur wel krijgen als hij de nota bij de derde partij opvroeg.

De sociaal rechercheur heeft in het gesprek correspondentie laten zien tussen hem en het autobedrijf. Ook heeft hij toegelicht op welke wijze hij te werk is gegaan. Hij heeft eerst telefonisch contact gezocht en uitleg gegeven over zijn taken en bevoegdheden en zijn rol. Vervolgens is er per e-mail contact gelegd om een afspraak te maken. Daarin is vermeld dat het ging om bevoegdheden op grond van de Participatiewet. De sociaal rechercheur is met de auto van de gemeente naar het garagebedrijf gereden en heeft daar nogmaals uitgelegd op grond waarvan hij bepaalde bevoegdheden heeft. Hij heeft zich gelegitimeerd. Daarnaast heeft hij ook zijn legitimatie laten zien. Hij heeft uitgelegd, zoals hij dat altijd doet, dat hij de informatie als toezichthouder vordert, maar dat als een derde niet meewerkt, hij diegene op grond van het strafrecht zou kunnen aanhouden.

Notes

[←1]

Te vinden op www.nationaleombudsman.nl.

[←2]

De Nationale ombudsman verwijst hiervoor ter illustratie naar ECLI:NL:CRVB:2011:BT2933.

[←3]

Artikel 53a PW.

[←4]

Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2014:2644.

[←5]

Zie ECLI:NL:CRVB:2015:867, ECLI:NL:CRVB:2016:3479, ECLI:NL:RBLIM:2016:9987.

[←6]

Bron: rapport Nationale ombudsman, 2004/051.

Publicatiedatum

20 februari 2017

Rapportnummer

2017/026